Er worden in Nederland verschillende soorten granen geteeld. Het belangrijkste is tarwe. Gerst en tarwe kunnen zowel in het najaar als in het voorjaar worden gezaaid.
Het meeste graan wordt gezaaid in de herfst (vooral wintertarwe). Voor de winter kiemt het gewas en ontstaan kleine plantjes die in de winter niet veel verder doorgroeien. Er wordt eerst één stengel gevormd, later volgen er meer. Dit noemen we ‘uitstoelen’. In het voorjaar groeien de planten ineens snel de hoogte in (‘schieten’). Daarna begint de aarvorming in mei/juni en de bloei. Aan de bloei is niet veel te zien. Na de bloei worden de korrels in de aar gevuld. Dit vindt plaats in juni/juli. De bladeren beginnen te verouderen en af te sterven, te beginnen met het oudste blad onderaan de stengels. Het graan kleurt dan van groen naar helemaal geel. Wanneer het vochtgehalte in de korrels laag genoeg is en de korrels helemaal zijn gevuld, wordt het graan met een maaidorser (‘combine’) geoogst. Hierbij worden de planten afgesneden en in de machine wordt tegelijk de korrels gescheiden van de rest van de plant en komt het stro, de plantenresten, aan de achterkant uit de machine. Het stro is een bijproduct voor de akkerbouwers.